Ieder jaar besteedt Nederland 0,7% van het BBP aan onderzoek. De helft hiervan, een slordige twee miljard euro, wordt verdeeld op basis van competitie. Dat is een hoop geld, en het is daarom de moeite waard je af te vragen hoe deze verdeling tot stand komt. Daar valt gelijk iets op: de financiering van wetenschappelijk onderzoek is zelf niet op wetenschappelijk onderzoek gebaseerd.
Zulk onderzoek bestaat wel. Twee weken geleden nog publiceerde het CPB een inzichtelijke Policy Brief Zie hier het rapport van het CPB waarin het belangrijkste onderzoek naar onderzoeksfinanciering wordt samengevat. De conclusie was simpel: vrij wetenschappelijk onderzoek (met een lange termijn karakter, niet gericht op een specifieke toepassing) moet je niet ondersteunen via competitie maar via vaste financiering – geld dat direct aan de universiteiten wordt gegeven, en dat ze zelf mogen verdelen. Zo stimuleer je risicovol en innovatief werk, en garandeer je stabiliteit op lange termijn, iets dat bij fundamenteel onderzoek van groot belang is.
Het CPB zag geen directe aanleiding tot verandering van het beleid, omdat 50% van het publieke onderzoeksbudget naar vaste financiering gaat én 50% aan fundamenteel, vrij onderzoek wordt besteed. Dat lijkt in evenwicht, maar dat is het niet. Want niet alle vaste financiering gaat naar vrij wetenschappelijk onderzoek, of omgekeerd. Zo zijn enkele van de meest prestigieuze beurzen van Nederland — de VENI- (2,5 ton), VIDI- (8,5 ton) en VICI-beurzen (1,5 miljoen) — gereserveerd om wetenschappers zelf te laten bepalen wat ze willen onderzoeken, maar is de aanvraagronde van deze beurzen extreem competitief (het toekenningspercentage was in 2013 17%). Dat is dus niet in lijn met de aanbeveling van het CPB op basis van wetenschappelijk onderzoek.
De wetenschappelijke literatuur biedt meer aanleidingen om het Nederlandse financieringsbeleid, en met name het beleid van NWO, op enkele punten te verbeteren. Bij elkaar kosten de VENI, VIDI, en VICI 175,5 miljoen, wat verdeeld wordt over 272 wetenschappers. Ik wil hier een lans breken voor het idee om meer, maar kleinere, beurzen uit te delen aan een grotere groep wetenschappers.
Afnemende meeropbrengst
Ten eerste is het een goed idee om het budget over een grotere groep wetenschappers te verdelen omdat bij het subsidiëren van onderzoek geld over het algemeen de wet van de afnemende meeropbrengst geldt. Een onderzoeker wordt van de eerste ton veel productiever dan van de zoveelste ton daarna. Zie bijvoorbeeld Arora & Gambardella (2005), Fortin & Currie (2013) of Jacob & Lefgren 2011 Als tweede is het huidige systeem zeer competitief, terwijl onderzoek consequent laat zien dat de mate van samenwerking in onderzoek positief samenhangt met de productiviteit van onderzoekers. Lee & Bozeman (2005). Onderzoekers moeten nu tegen elkaar strijden door projectaanvragen in te dienen, wat samenwerking in de weg staat. Als je meer, maar kleinere beurzen uitdeelt, stimuleer je dat meerdere onderzoekers hun middelen combineren om gezamenlijk onderzoek te doen.
Als derde investeren wetenschappers nu veel tijd en moeite in een aanvraag, maar omdat de overgrote meerderheid van wetenschappers geen beurs krijgt, gaat er veel tijd en geld verloren. Herbert, Barnett, Clarke, & Graves, N. (2013). Als vierde moeten we ons afvragen of de huidige procedure de beste wetenschappers beloont. Het is al lang bekend dat de betrouwbaarheid van de evaluatie van onderzoeksvoorstellen bijzonder laag is. Marsh, Jayasinghe & Bond (2008) Peer reviewers zijn het zo oneens over de kwaliteit van onderzoeksvoorstellen, dat peer review zoals het nu wordt toegepast feitelijk een onbruikbaar instrument is. We zouden in de wetenschap geen wispelturige thermometer gebruiken om temperatuur te meten, maar we gebruiken wel een bijzonder onbetrouwbaar instrument om onderzoeksgeld te verdelen.
We zouden geen wispelturige thermometer gebruiken om temperatuur te meten, maar gebruiken wel een zeer onbetrouwbaar instrument om geld te verdelen.
Het is daarom ook niet verrassend dat er praktisch geen verschil zit tussen onderzoekers die wél een beurs krijgen, en onderzoekers die net géén beurs krijgen. Van den Besselaar en Leydesdorff (2009) laten zien dat de 275 onderzoekers die net géén beurs hadden gekregen even goede evaluaties van hun onderzoeksvoorstellen hadden gekregen, en de drie jaar voorafgaande aan de beursaanvraag zelfs béter presteerden dan de 275 onderzoekers die wél een beurs hadden gekregen. Lees hier de studie van Van den Besselaar en Leydesdorff Gerritsen, Plug en Van der Wiel laten zien dat onderzoekers die een VENI-beurs krijgen 1 artikel per vijf jaar meer publiceren dan onderzoekers die geen 2,5 ton hebben gekregen (zonder onderscheid te maken tussen de betere en minder goede onderzoekers die geen beurs kregen), wat niet bijzonder veel is. Gerritsen, Ploeg & van der Wiel (2013)
Opvallend genoeg hebben onderzoekers die een VENI-beurs kregen 10% minder kans op een vaste aanstelling na 10 jaar. Dit verband kan meerdere oorzaken hebben, maar als het hier daadwerkelijk wetenschappelijk talent betreft zou je binnen een goed werkend systeem toch een omgekeerde trend verwachten. Gelukkig voor VENI-ontvangers blijkt uit dezelfde studie dat het grootste effect van een subsidie ontvangen niet de toename in de productiviteit is, maar de kans om een vervolgsubsidie te ontvangen. Zelfs al zijn de verschillen tussen aanvragers aanvankelijk minimaal, ze worden vanzelf substantieel door de werking van het systeem. Zo’n cumulatief voordeel voor winnaars en cumulatief nadeel van verliezers is een uiting van het Matthew Effect, een mechanisme achter ongelijkheid, vernoemd naar Bijbelboek Mattheus: ‘aan wie heeft zal gegeven worden, en wel in overvloed, maar wie niets heeft, zal zelfs wat hij heeft worden ontnomen’. Lees hier de klassieker van Merton (1968)
Als laatste is het belangrijk te beseffen dat de huidige regels rondom het uitdelen van de VENI, VIDI, en VICI leiden tot leeftijdsdiscriminatie. Onderzoekers mogen maximaal 15 jaar na hun promotie nog een VICI-beurs aanvragen, maar als ze ouder zijn niet meer. Wetenschappelijk onderzoek lijkt een voorlopige indicatie te geven dat onderzoekers hun beste werk tussen doen rond de periode dat ze tussen de 35 en 40 jaar oud zijn. Zie bijvoorbeeld Falagas, Ierodiakonou, & Alexiou, (2008) of Stephan & Levan (1993). Tegelijkertijd is er geen enkele reden om aan te nemen dat onderzoekers die te oud zijn om nog een VICI aan te vragen, of die willen wachten tot ze ouder zijn, werk doen van mindere kwaliteit. Stroebe, (2009) Kortom, er is sprake van duidelijke discriminatie op basis van leeftijd, niet alleen in of je nog een beurs kan aanvragen, maar ook hoe groot die beurs is. Dit is niet alleen onwetenschappelijk, maar ook onethisch, en is op zich al voldoende reden om het huidige systeem aan te passen.
Een alternatief: kleinere beurzen
Zelfs al zijn de verschillen tussen aanvragers aanvankelijk minimaal, ze worden vanzelf substantieel door de werking van het systeem.
Wetenschappelijk gezien zijn er dus voldoende redenen om aan te nemen dat de manier waarop het onderzoeksgeld momenteel verdeeld wordt verbeterd kan worden. Een alternatief is om kleinere beurzen uit te delen in een versimpelde aanvraagprocedure die direct via universiteiten verloopt. Er zijn veel manieren om dit in te vullen. Ik geef een voorbeeld. Onderzoekers kunnen binnen hun universiteit geld aanvragen voor drie type beurzen: klein (tot 10.000 euro), middelgroot (100.000 euro) en groot (200.000 tot 500.000 euro). Deze beurzen dienen verschillende doelen.
Kleine beurzen kunnen gebruikt worden om ademruimte te creëren bij onderzoekers die het belemmerend druk hebben met andere taken naast hun onderzoek. Het geld kan bijvoorbeeld worden ingezet om administratieve assistentie in te huren, waardoor tijd vrijkomt voor het schrijven van een artikel. Kleine bedragen kunnen ook gebruikt worden voor onderzoek dat meer geld kost dan een afdeling normaal gesproken voor individuele studies ter beschikking heeft, of voor het organiseren van wetenschappelijke bijeenkomsten waaruit publicaties of samenwerkingen voort kunnen komen. Het zou interessant zijn om te zien of dit al voldoende is om één extra publicatie per vijf jaar te bereiken.
Middelgrote beurzen van 100.000 euro per persoon kunnen gebruikt worden om voor korte termijn een onderzoeker aan te stellen. Dit kan handig zijn om talentvolle onderzoekers tijdelijk te financieren tot een tenure track positie op de afdeling vrijkomt. Maar hun belangrijkste doel is om meerdere onderzoekers collectief uit te nodigen om een voorstel te doen voor toekomstig onderzoek. Dit kan in vele vormen. Twee onderzoekers met een goed idee kunnen allebei 100.000 euro aanvragen om een AIO aan te nemen. Een extreem talentvolle onderzoeker kan 10 mensen om zich heen verzamelen die zich collectief storten op een belangrijke onderzoekslijn, en samen een budget van 1 miljoen aanvragen (al dan niet verspreid over verschillende universiteiten). Niet alle aanvragen zullen succesvol zijn in een enkel jaar, maar onderzoekers mogen elk jaar opnieuw een beurs aanvragen (in tegenstelling tot de VENI-, VIDI-, en VICI-beurzen, die slechts tweemaal aangevraagd mogen worden binnen een beperkte tijd na het promoveren).
Grote beurzen worden alleen bij wijze van uitzondering gegeven. Als een onderzoeker geen geld kan aanvragen bij andere financiers, en goed kan beargumenteren waarom samenwerking niet mogelijk is, dan moet deze onderzoeker toch de mogelijkheid krijgen om in zulke gevallen individueel onderzoekers aan te nemen.
De combinatie van deze drie beurzen verdeelt het geld over een veel grotere groep wetenschappers. Dit zorgt ten eerste voor meer samenwerking, wat de productiviteit ten goede komt. Daarnaast zorgt het mogelijk voor meer kleinere onderzoeksprojecten, wat de diversiteit verhoogt. Wetenschappelijk succesvolle landen hebben de meeste diversiteit in hun onderzoekssysteem en verschillende onderzoekers naar wetenschapsfinanciering raden dan ook aan te mikken op diversiteit en niet op excellentie. Dat blijkt bijvoorbeeld uit Fortin en Currie (2013) en Cimini, Gabrielli, en Labini (2014)
Als NWO de VENI, VIDI, en VICI beurzen voor fundamenteel wetenschappelijk onderzoek niet meer uitdeelt, rest ze nog steeds belangrijke taken. Ze kunnen de rest van het onderzoeksgeld dat ze te verdelen hebben gebruiken om te sturen op specifieke thema’s. Dat kunnen projecten zijn die moeilijk te realiseren zijn met kleinere subsidies. Het kunnen ook thema’s zijn die niet zozeer innovatief zijn, maar wel de robuustheid van wetenschap verbeteren. Een deel van dat geld zou bijvoorbeeld kunnen gaan naar het onderzoeken van voorstellen zoals beschreven in dit artikel. Goed onderzoek naar hoeveel beurzen van welk bedrag in welke discipline een vakgebied optimaal laat presenteren kan de wetenschap veel efficiënter maken.